5.
Creëer met stompe dissectie de subcutane tunnelopening. Bevestig
de katheter aan het tunnelinstrument (een kleine draaiende
beweging kan behulpzaam zijn). Schuif de kathetertunnelhuls
over de katheter en zorg er daarbij voor dat de huls de arteriële
gaten van de katheter bedekt. Steek het tunnelinstrument in de
uitgangsplaats en maak een korte subcutane tunnel. Ga daarbij
niet door spierweefsel. De tunnel dient met zorg te worden gemaakt
om letsel aan de omliggende bloedvaten te voorkomen.
5a. Voor inbrenging in de vena femoralis: Maak een subcutane tunnel
met de uitgangsplaats van de katheter in de bekkenomgeving.
Waarschuwing: Het subcutane weefsel niet te ver uitrekken bij het tunnelen.
Te ver uitrekken kan het ingroeien van de manchet vertragen/voorkomen.
6.
Leid de katheter voorzichtig in de tunnel. Trek of ruk niet aan de
katheterslang. Als er weerstand wordt gevoeld, kan verdere stompe
dissectie het inbrengen vergemakkelijken. Haal de katheter met
een lichte draaibeweging uit het tunnelinstrument om schade aan
de katheter te vermijden.
Opgelet: Trek de tunneler er niet uit onder een hoek. Hou de tunneler
recht om schade aan het katheteruiteinde te voorkomen.
Noot: Een tunnel met een brede, lichte boog vermindert het risico op
knikken. De tunnel moet kort genoeg zijn om de Y-hub van de katheter
ervan te weerhouden in de uitgangsplaats te gaan, doch lang genoeg om
de manchet (minimum) 2 cm van de huidopening vandaan te houden.
7.
Irrigeer de katheter met een fysiologische zoutoplossing en klem
vervolgens de katheterverlengingen om ervoor te zorgen dat er
niet per ongeluk zoutoplossing uit de katheter loopt. Gebruik de
meegeleverde klemmen.
8.
Breng de introducernaald met bevestigde spuit in de bedoelde
ader. Aspireer om voor de juiste plaatsing te zorgen.
9.
Verwijder de spuit en plaats de duim over het einde van de naald
om bloedverlies of een luchtembolie te vermijden. Trek het flexibele
uiteinde van de voerdraad terug in de opvoerder zodat alleen het
einde van de voerdraad zichtbaar is. Breng het distale uiteinde van
het opvoerinstrument in het naaldaanzetstuk. Voer de voerdraad
met een voorwaartse beweging in en voorbij het naaldaanzetstuk
in de bedoelde ader.
Opgelet: De lengte van de ingebrachte draad wordt bepaald door de
grootte van de patiënt. Controleer de patiënt door de hele procedure
heen op aritmie. De patiënt dient aan een hartmonitor te worden gelegd
tijdens deze procedure. Hartaritmieën kunnen het resultaat zijn als
de voerdraad in het rechteratrium komt. De voerdraad moet stevig
vastgehouden worden tijdens deze procedure.
10. Verwijder de naald en laat de voerdraad in de gewenste ader. Maak
de huidpunctieplaats met een scalpel groter.
11. Schuif de Vascu-Sheath
van de voerdraad. Nadat de Vascu-Sheath
bedoelde ader is, verwijdert u de voerdraad en laat u de wikkel
en dilator op zijn plaats.
-introducer over het proximale uiteinde
®
-65-
-introducer in de
®