8.2.3. De patiënt positioneren
LET OP
Zorg ervoor dat de patiënt stil ligt tijdens het afstellen
van de druk.
Als de patiënt beweegt, kan dat een kleine afwijking in
relatie tot de klep veroorzaken bij het positioneren van
de Lokalisator. De excentrische positie kan ertoe leiden
dat er ruimte ontstaat tussen de druk die de chirurg oor-
spronkelijk heeft geselecteerd en de uiteindelijk inge-
stelde druk. Dit kan dan weer over- of onderdrainage
veroorzaken.
Positioneer de patiënt dusdanig dat de klep zo horizontaal
mogelijk zit en de implantatielocatie goed toegankelijk is.
8.2.4. De Lokalisator positioneren
1.
Palpeer de klepimplantatieplaats om zowel de locatie als
de oriëntatie van de klep te bepalen.
Zoek allereerst de inlaat- en uitlaatconnectors aan
weerszijden van de klep, en vervolgens het reservoir
(mits aanwezig). Dit zijn namelijk de eenvoudigst te loka-
liseren onderdelen.
2.
Plaats de Lokalisator op de implantatielocatie met de as
uitgelijnd met die van de klepconnectors en met de pijl
van de Lokalisator in de richting van de liquorflow.
3.
Centreer de Lokalisator zo goed mogelijk boven de klep:
Lokaliseer de klep door te palperen via de centrale uit-
snede in de Lokalisator.
Pagina 62 van 82
4.
Druk de Lokalisator tegen de klep om deze boven de
klep te centreren en te immobiliseren.
OPMERKING
Als het lastig is de klep te palperen, kan het oriënteren
van de Lokalisator ten opzichte van de klep ook lastig
zijn. In een dergelijk geval kan het uitlijnen worden uit-
gevoerd via de stopmethode als beschreven in Para-
graaf 10.2. Stopmethode (p. 65).
8.2.5. De druk meten
1.
Houd de Lokalisator met één hand vast om de referen-
tiepositie niet te verliezen.
2.
Breng het Kompas volledig in de Lokalisator in.
Lijn de lijnen op het Kompas uit met de drukwaarden op
de Lokalisator, voor zover dit nog niet het geval is.
3.
Centreer de schacht van de Kompasnaald in het ronde
doelwit door de Lokalisator/Kompas-eenheid over de
huid te schuiven tot deze zich boven de klep bevindt.
LET OP
Wanneer deze niet in het midden zit, kan dit resul-
teren in een onjuiste drukmeting en/of het onvolle-
dig ontgrendelen van de kleprotor. Dit kan tot on-
juiste drukveranderingen leiden.
De Kompasnaald lijnt uit met een van de lijnen op de
omtrek van het Kompas en de bijbehorende drukwaarde
in het meetgebied van de Lokalisator.