3.6
EERSTE INSPECTIE________________________________________________________
De eerste inspectie mag uitsluitend worden uitgevoerd wanneer de motor is uitgeschakeld en alle vloeistoffen koud
zijn. Laat de maaidekken op de grond neer, trek de parkeerrem aan, zet de motor stil en verwijder de contactsleutel.
1. Voer een visuele inspectie van de hele machine uit
en
let
op
tekenen
bevestigingen en onderdelen die tijdens het vervoer
mogelijk zijn beschadigd.
2. Inspecteer de lak en decalplaatjes op beschadiging
of krassen. De decalplaatjes geven belangrijke
bedienings-
en
ontbrekende of moeilijk te lezen plaatjes moeten
worden vervangen.
3. Alle vloeistoffen moeten het vol-streepje bereiken
wanneer de motor koud is.
3.7
BEDRIJFSCONTROLES_____________________________________________________
Na de eerste inspectie moet de tractor op juiste werking
worden gecontroleerd. Als de tractor is voorzien van een
hulpstuk, dan is het nuttig om de werking van de tractor
te controleren na bevestiging van het hulpstuk.
1. Test het grendelingssysteem. [Sectie 3.3]
2. Start de tractor en controleer of de schakelaars,
pedalen
en
regelinrichting
voorgeschreven.
[Sectie 2.2]
3. Controleer of de waarschuwingslampjes en het
alarm goed werken.
4. Controleer of de rempedaal niet meer dan 2,5 cm
vrije slag heeft alvorens in te schakelen.
5. Bedien de tractiepedaal en controleer of de tractor
soepel in beide richtingen rijdt, alsmede of de tractor
stopt na loslating van de pedaal.
6. Controleer of de tractor niet in beweging komt als
de motor loopt en de tractiepedaal in de vrijstand
staat.
[Sectie 4.7 en 4.11]
7. Controleer de afstelling van de snelheidsbegrenzer
van de tractiepedaal.
[Sectie 3.8]
!
VOORZICHTIG
van
slijtage,
loszittende
veiligheidsinformatie.
werken
Controleer:
a. Koelmiddelpeil radiateur
b. Motoroliepeil
c.
Hydrauliekoliepeil
4. Zorg ervoor dat de luchtfilteraansluitingen vast zitten
Alle
en dat het filterhuis stevig op zijn plaats zit.
5. Controleer of de banden de juiste spanning hebben
- t.b.v. het vervoer zijn ze namelijk te hard
opgepompt. Controleer de motorriemspanning.
6. Inspecteer
elektrolytpeil. Controleer of de accu volledig is
opgeladen.
7. Controleer of er brandstof- of olielekken zijn.
8. Inspecteer of de smeerpunten van de tractor goed
zijn gesmeerd.
8. Controleer of de maaidekken op de juiste wijze
omhoog
krachtafneemschakelaar goed werkt. Zorg ervoor
dat de messen worden uitgeschakeld wanneer de
maaidekken omhoog worden gebracht. [Sectie
4.10]
9. Na werking moet de tractor worden gestopt en
zoals
opnieuw
hydraulische lekkage.
10. Controleer of de maaihoogte moet worden bijgesteld
en of de maaidekken moeten worden genivelleerd.
[Sectie 4.2, 4.4 en 4.5]
INSTALLATIE
de
accu-aansluitingen
en
omlaag
gaan
worden
geïnspecteerd
3
en
het
en
of
de
op
olie-
of
12