p) Controleren van het zwaartepunt
Het zwaartepunt van het model is vanwege de constructie vastgelegd en
ligt ongeveer aan de achterkant van de motorgondel-houder. Indien het
model aan dit punt rechts en links van de romp wordt opgetild, moet het
zich in evenwicht bevinden.
Door het toevoegen van loodjes aan de punt van de romp of aan de
staart kan het zwaartepunt eventueel veranderd worden. Een verandering
van het zwaartepunt mogen echter alleen ervaren modelvliegers uitvoeren
om de vliegprestaties van het model nauwkeurig aan hun voorstellingen
en besturingsgewoontes aan te passen.
Wanneer het zwaartepunt verder naar achteren wordt verplaatst wordt
het glijvluchtvermogen beter, de vliegstabiliteit rondom de dwars-as wordt
echter slechter. Het model reageert dan erg gevoelig op kleine
bewegingen van het hoogteroer.
Wanneer het zwaartepunt verder naar voren wordt verplaatst, wordt de
vliegstabiliteit beter, dit ten koste van het glijvluchtvermogen.
9. Vliegtips uit de praktijk
Voordat u de eerste keer met het vliegmodel start, dient u erover geïnformeerd te zijn, hoe een vliegmodel juist bestuurd wordt. Omdat bij uw model de rolroeren
in de vleugel weliswaar aangegeven maar niet gemonteerd zijn, wordt de besturing uitsluitend via het richtings- en het hoogteroer uitgevoerd.
Vanwege de iets naar boven gerichte draagvlakken zal uw model altijd proberen om tijdens de vlucht de twee vleugelpunten op gelijke hoogte te houden en dus
een rondom de langsas stabiele vliegpositie te bereiken.
Wanneer u vanuit een rechte vlucht b.v. een bocht naar links wilt maken, wordt eerst via de afstandsbediening het richtingsroer bediend. Beweeg hierbij de
stuurknuppel niet plotseling, maar langzaam en met gevoel naar links. Bij het model wordt daardoor de staart (in vliegrichting gezien) naar rechts gedrukt. De
rechter vleugelpunt wordt dus naar voren en de linker vleugelpunt naar achteren verschoven. Door de hierdoor gewijzigde stromingsomstandigheden bij de
draagvlakken begint het model langzaam om de langsas naar links te rollen. Hierbij komt het steeds schuiner te liggen. Wanneer de gewenste schuine stand is
bereikt, reduceert u de druk op de stuurknuppel, zodat deze door de kracht van de ingebouwde veer weer de middenpositie kan innemen.
Voor het vliegen zoals bij een echt vliegtuig en bij veel plaats in de lucht, zijn schuine liggingen van max. 20° ruim voldoende. Voor nauwe bochten
moet de schuine stand echter steiler zijn.
Door de schuine stand van de draagvlakken ten opzichte van de horizon, heeft het model nu een kleinere opwaartse kracht en zou als gevolg daarvan,
onmiddellijk beginnen te zakken. Om dit te voorkomen moet u nu met gevoel aan het hoogteroer trekken. Wanneer u te weinig trekt verliest het model in de bocht
aan hoogte. Trek u echter te sterk, dan stijgt het model in de bocht naar boven.
Vanzelfsprekend kunt u ook tijdens de bocht de schuine positie van uw model nog corrigeren en op die manier de radius van de bocht beïnvloeden. Wanneer de
bocht te groot wordt, dan verhoogt u met een correct gedoseerde beweging van het richtingsroer de schuine positie van uw model. Wanneer uw model te schuin
komt te hangen, moet u onmiddellijk met het richtingsroer tegensturen. Daarbij kan kortstondig een zeer grote roerbeweging in de tegenovergestelde richting
noodzakelijk zijn.
Wanneer uw model na de bocht in de gewenste richting vliegt, neem dan de druk van de stuurknuppel van het hoogteroer weg zodat deze weer de middenpositie
kan innemen. Wanneer het model dan de aanwezige schuine positie niet snel genoeg zelf corrigeert, lijn het dan met een kort stootje van het richtingsroer weer
horizontaal uit.
70
Afb. 16