3. Handhabung, Inbetriebnahme
A) Einbau der Batterie - Batteriewechsel
Achten Sie beim Einlegen der Batterien auf korrekte Polarität. Entfernen Sie
die Batterien, wenn das Gerät für längere Zeit nicht benutzt wird, um Schäden
durch auslaufende Batterien zu vermeiden. Ausgelaufene oder beschädigte
Batterien können bei Hautkontakt zu Verätzungen führen, daher sollten Sie
entsprechende Schutzhandschuhe tragen, wenn Sie diese handhaben.
Halten Sie Batterien außerhalb der Reichweite von Kindern. Lassen Sie
Batterien nicht achtlos herumliegen, da die Gefahr besteht, dass Kinder oder
Haustiere diese verschlucken.
Ersetzen Sie stets alle Batterien gleichzeitig. Mischen von alten und neuen
Batterien kann zum Auslaufen der Batterien und zur Beschädigung des
Gerätes führen.
Sorgen Sie dafür, dass Batterien nicht zerlegt, kurzgeschlossen oder ins
Feuer geworfen werden. Laden Sie niemals Batterien wieder auf. Es besteht
Explosionsgefahr!
Damit Ihr Messgerät einwandfrei funktioniert, muss es mit einer 12-V-Rundzelle (Typ 23A oder
3LR50) bestückt werden. Wenn die Anzeigesegmente verschwinden (kleiner ca. 4,5V), müssen
Sie einen Batteriewechsel durchführen.
Betreiben Sie das Messgerät auf keinen Fall im geöffneten Zustand.
!Lebensgefahr!
B) Anschluss der Messleitungen
Verwenden Sie für Ihre Messungen stets nur die fest angeschlossenen Messleitungen. Achten
Sie vor jedem Anschluss auf den Zustand der Anschlussstecker bzw. Messspitzen sowie auf die
unbeschädigte Isolation.
Die Messleitungen sind zugelassen für Spannungen bis max. 300 V.
Überschreiten Sie niemals die max. Eingangsgrößen, da sonst durch
Beschädigung des Messgerätes für Sie Lebensgefahr besteht.
6
Bij weerstanden groter dan ca. 1 MOhm is het mogelijk dat de display enige tijd
nodigheeft om zich te stabiliseren.
Zodra "1" op de display verschijnt heeft u het meetbereik overschreden, of is het
meettraject onderbroken.
E) Diodentest
Voor het meten van dioden of halfgeleidertrajecten gaat u als volgt te werk:
1.
Zet de draaischakelaar op "
" en verbind de meetstaafjes
met het meetobject,een spanningsvrij halfgeleidertraject, het
rode meetstaafje met de anode, het zwarte meetstaafje met
de kathode (deze wordt doorgaans gekenmerkt door een
gekleurde ring, punt o.i.d.).
2.
Wanneer u een diodentraject in de doorlaatrichting test, zult u
een spanning vanaf ca. 0,25 V (germanium) of 0,7 V (silicium)
tot 2,0 V(resp. van 250 mV, 700 mV tot 2000 mV) meten, tenzij
het diodentraject defect is.
3.
Verwisselt u nu de twee meetstaafjes, dus rood aan de kathode en zwart aan de anode, dan
test u de zogenoemde sperrichting van het diodentraject.
4.
Wanneer "1" wordt weergegeven, dan is de diode in orde. Wordt er daarentegen een
spanningswaarde weergegeven, dan is het meetobject óf verkeerd door u aangesloten of
het is defect.
Zorg er bij de diodentest voor dat de diode, of de schakeling waarin ze eventueel
is ingebouwd, absoluut spanningsvrij is. Alle aanwezige capaciteitenmoet
ontladen zijn.
F) Batterijentest
1.
Zet de draaischakelaar op de schakelaarpositie 1,5 V of 9 V in het bereik "
2.
Leg de meetstaafjes met de juiste pool tegen de batterijpool aan.
3.
Bij de meting van 9 V blok batterijen wordt de spanning bij een belasting met ca. 5 mA
weergegeven.
4.
Bij de meting van 1,5 V knopcel batterijen wordt de spanning bij een belasting met ca. 50 mA
weergegeven.
Daardoor is het mogelijk om een uitspraak te doen over de toestand resp. de resterende
capaciteit van een batterij, voordat deze milieuvriendelijk moet worden verwerkt.
G) Rechthoekuitgang
1.
Zet de draaischakelaar op de schakelaarpositie "
2.
Bij de meetstaafjes bevindt zich nu een rechthoeksignaal met een frequentie van50 Hz en een
amplitude van max. 3 Vpp (top-top).
".
".
39