Als u de stuurknuppel voor de hoogteroerfunctie naar omhoog beweegt, moet het hoogteroer naar onder uitslaan.
Tijdens het vliegen wordt daardoor het staarvlak naar boven gedrukt en het model duikt naar beneden weg. Deze
stuurfunctie wordt gebruikt om het model in een normale vliegpositie te brengen, wanneer het door een stuurfout of
een windbui te sterk naar boven wil stijgen.
Indien het hoogteroer precies andersom reageert, dan kunt u met behulp van de reverse-schakelaar (zie afb. 2, pos.
8) de looprichting van de hoogteroerservo omschakelen.
Richtingroerfunctie
Als u de stuurknuppel voor de richtingroerfunctie (zie afb. 2, pos. 3) naar links beweegt, moet het richtingroer naar
links uitslaan. Tijdens het vliegen wordt daardoor het staartvlak naar rechts gedrukt en het model zal door de veranderde
stromingsverhoudingen bij de vleugels om de lengteas naar links rollen. Hierbij moet bovendien licht aan het hoogteroer
worden getrokken, zodat het model in deze schuine bochtpositie geen hoogte verliest.
Als u de stuurknuppel voor de hoogteroer- en de richtingroerfunctie naar rechts beweegt, moet het richtingroer naar
rechts uitslaan. Tijdens het vliegen wordt daardoor het staartvlak naar links gedrukt en het model zal door de veranderde
stromingsverhoudingen bij de vleugels om de lengteas naar rechts rollen. Hierbij moet bovendien licht aan het hoogteroer
worden getrokken, zodat het model in deze schuine bochtpositie geen hoogte verliest.
Indien het richtingroer precies andersom reageert, dan kunt u met behulp van de reverse-schakelaar (zie afb. 2, pos.
5) de looprichting van de richtingroerservo omschakelen.
120
Afb. 19b
Afb. 20a
Afb. 20b