Op plaatsen waar een elektrische
veiligheidsafrastering onder afgeïsoleerde
stroomkabelgeleiders doorgaat, dient het hoogste
metalen element op een afstand van minstens 5 m
aan beide zijden van het kruispunt doeltreffend te
worden geaard.
Verbindingsdraden die binnen gebouwen lopen,
dienen naar behoren van de geaarde gedeelten van
het gebouw geïsoleerd te zijn. Dit kan bewerkstelligd
worden door het gebruik van geïsoleerde
hoogspanningskabel.
Ondergronds lopende verbindingsdraden dienen in
een isolatiebuis van isolerend materiaal te zijn
ondergebracht. Alternatief kan geïsoleerde
hoogspanningskabel worden gebruikt. De
verbindingsdraden dienen tegen beschadigingen door
in de bodem zakkende dierenhoeven of wielen van
voertuigen te worden beschermd.
De verbindingsdraden mogen niet samen met
netstroom-, communicatie- of datakabels in dezelfde
isolatiebuis worden gelegd.
Verbindingsdraden en elektrische
veiligheidsafrasteringsdraden mogen niet over
bovengrondse stroom- of communicatieleidingen
lopen.
Kruisingen met bovengrondse stroomleidingen dienen
waar mogelijk te worden vermeden. Als zo'n kruising
onvermijdelijk is, dient zij onder de stroomleiding
door en zo mogelijk in een rechte hoek daarmee te
verlopen.
Als verbindingsdraden en elektrische
afrasteringsdraden dichtbij een bovengrondse
stroomleiding worden geïnstalleerd, mogen de
afstanden niet kleiner zijn dan de waarden die in de
tabel op blz. 88 zijn aangegeven.
Als verbindingsdraden en elektrische
veiligheidsafrasteringsdraden dichtbij een
bovengrondse stroomleiding worden aangebracht,
mogen zij zich niet meer dan 3 m boven de grond
bevinden. Dit geldt voor elektrische afrasteringen aan
beide zijden van de orthogonale projectie van de
buitenste geleiders van de stroomleiding op het
grondopervlak op een afstand van:
2 m voor stroomleidingen met een nominale
•
spanning onder 1.000 V;
15 m voor stroomleidingen met een nominale
•
spanning boven 1.000 V.
Tussen de leidingen van ongeïsoleerde elektrische
veiligheidsafrasteringen of ongeïsoleerde
90
verbindingsdraden die door afzonderlijke elektro-
afrasteringsapparaten worden gevoed, dient een
afstand van 2,5 m te worden aangehouden. Deze
afstand kan minder zijn op plaatsen waar de geleiders
of verbindingsdraden door isolerende moffen zijn
bedekt dan wel uit geïsoleerde kabels bestaan die
geconcipieerd zijn voor minstens 10 kV.
Dit vereiste is mogelijkerwijs niet van toepassing als de
afzonderlijk spanningvoerende geleiders zijn
gescheiden door een fysieke begrenzing met
openingen die niet groter zijn dan 50 mm.
Tussen stroomvoerende leidingen die door
afzonderlijke elektro-afrasteringsapparaten worden
gevoed, dient een verticale scheiding van minstens
2 m te zijn aangebracht.
Elektrische weide-afrasteringen dienen te zijn voorzien
van duidelijk zichtbaar aangebrachte
waarschuwingsborden.
De waarschuwingsborden dienen vanuit de veilige
zone en de algemeen toegankelijke zone leesbaar te
zijn.
Aan iedere kant van de elektrische
veiligheidsafrastering dient minstens één
waarschuwingsbord te zijn aangebracht.
Waarschuwingsborden dienen te worden
aangebracht:
bij ieder hek
•
bij ieder toegangspunt
•
op niet meer dan 10 m van elkaar
•
bij elk bord dat betrekking heeft op chemische
•
gevaren ter informatie van reddingsdiensten
Alle gedeelten van een elektrische
veiligheidsafrastering die langs een openbare weg of
pad verlopen, dienen in korte afstanden van
waarschuwingsborden te worden voorzien die stevig
aan de palen of draden zijn gemonteerd.
Het waarschuwingsbord dient minstens
•
100x200 mm groot te zijn.
De achtergrondkleur voor beide zijden van het
•
waarschuwingsbord dient geel te zijn. Het
opschrift op de borden dient zwart te zijn en òf
het volgende symbool te vertonen:
dan wel van een tekst in de zin van "PAS OP -
SCHRIKDRAAD" zijn voorzien.